Joshua 13

1Jozua nu was oud, wel bedaagd; en de Heere zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd, en er is zeer veel lands overgebleven, om dat erfelijk te bezitten.
 wel bedaagd; Hebreeuws, komende, of gaande in dagen. Zie de aantekeningen op Gen 18:11.
2Dit is het land, dat overgebleven is; al de grenzen der Filistijnen en het ganse Gesuri.
 Gesuri Van het land Gesur wordt ook gesproken 2Sa 3:3, en 2Sa 15:8, en 2Sa 14:23.
3Van de Sichor, die voor aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gathiet en Ekroniet, en de Avvieten.
 Sichor, Een rivier, die van zwartigheid haar naam heeft; men meent dat zij Palestina van Egypte scheidt. Zie Num 34:5.
,
 vijf vorsten der Filistijnen, Hier wordt het woord vorsten gesteld voor de vorstendommen zelf.
,
 de Avvieten Dat is, boven de vijf vorsten waren ook nog de Avieten. Hebreeuws, Avvim. Het is wel zo, dat die van Gafthor de Avieten verdelgd hadden, Deu 2:23, maar er waren er nog enigen overig gebleven, van welken hier gesproken wordt.
4Van het zuiden, het ganse land der Kanaänieten, en Meara, die van de Sidoniërs is, tot Afek toe, tot aan de landpale der Amorieten.
 Meára, Eenigen nemen dit voor den naam ener stad. Anderen voor den naam ener rivier.
5Daartoe het land der Giblieten, en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-gad, onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath.
 Giblieten, Zie 1Ki 5:18; Psa 83:8.
6Allen, die op het gebergte wonen van den Libanon aan tot Misrefoth-maim toe, al de Sidoniërs; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht der kinderen Israëls; alleenlijk maak, dat het Israël ten erfdeel valle, gelijk als Ik u geboden heb. 7En nu, deel dit land tot een erfdeel aan de negen stammen, en aan den halven stam van Manasse, 8Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des Heeren, hun gegeven had:
 Met denwelken de Te weten, halven stam van Manasse.
,
 gelijk als Mozes, Dat is, op zulk een wijze en met zulke conditiën. Zie boven, Jos 4:12.
9Van Aroer aan, die aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land van Medeba tot Dibon toe;
 oever der beek Hebreeuws, lip.
10En al de steden van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon geregeerd heeft, tot aan de landpale der kinderen Ammons; 11En Gilead, en de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten, en den gansen berg Hermon, en gans Bazan, tot Salcha toe; 12Het ganse koninkrijk van Og, in Bazan, die geregeerd heeft te Astharoth, en te Edrei; deze is overig gebleven uit het overblijfsel der reuzen, dewelke Mozes heeft verslagen, en heeft ze verdreven.
 der reuzen, Zie Gen 14:5.
13Doch de kinderen Israëls verdreven de Gezurieten en de Maachathieten niet; maar Gezur en Maachath woonden in het midden van Israël tot op dezen dag. 14Alleenlijk gaf hij den stam Levi geen erfenis. De vuurofferen Gods, des Heeren van Israël, zijn zijne erfenis, gelijk als Hij tot hem gesproken had.
 hij den stam Levi Te weten, Mozes, gelijk blijkt vs.33.
,
 De vuurofferen Gods, Dat is, hetgeen van de vuuroffers overig bleEf. Zie Num 18:8, Num 18:20-21, Num 18:24; Deu 10:9, en Deu 18:2.
,
 zijn Of, dat is
,
 zijne erfenis, Te weten, van Levi, of der Levieten.
15Alzo gaf Mozes aan den stam der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, 16Dat hun landpale was van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe; 17Hesbon en al haar steden, die in het vlakke land zijn, Dibon, en Bamoth-baal, en Beth-baal-meon,
 Hesbon Deze stad kwam den Rubenieten en den Gadieten tezamen toe, hetwelk aan te merken is, omdat er onder, Jos 21:39, gezegd wordt dat de Gadieten deze stad den Levieten gegeven hebben.
18En Jahza, en Kedemoth, en Mefaath, 19En Kirjathaim, en Sibma, en Zeret-hassahar op den berg des dals, 20En Beth-peor, en Asdoth-pisga, en Beth-jesimoth;
 Asdoth-pisga, Zie de aantekeningen Jos 12:3.
21En alle steden des vlakken lands, en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelke Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi, en Rekem, en Zur, en Hur, en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands.
 mitsgaders Versta dat Mozes dezen ook verslagen heeft. Zie Num 31:8.
,
 geweldigen Dat is, stadhouders, leenmannen, oversten. Num 31:8 worden zij koningen genoemd.
22Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bileam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen, die van hen verslagen zijn.
 Daartoe Zie Num 24:25.
23De landpale nu der kinderen van Ruben was de Jordaan, en derzelver landpale; dat is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen. 24En aan den stam van Gad, aan de kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen, gaf Mozes, 25Dat hun landpale was Jaezer, en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Ammons, tot Aroer toe, die voor aan Rabba is;
 het halve land Hier is aan te merken dat Sihon het den Ammonieten eerst had afgenomen, Num 21:26; zodat de kinderen Israëls het den Ammonieten niet afgenomen hebben, [want zulks was hun verboden, Deu 2:29 ] maar den koning Sihon. Zie Jdg 11:15.
26En van Hesbon af tot Ramath-mizpa en Betonim; en van Mahanaim tot aan de landpale van Debir; 27En in het dal, Beth-haram, en Beth-nimra, en Sukkoth, en Zefon, wat over was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en haar landpale, tot aan het einde der zee van Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten.
 haar landpale, Dit was de oever der Jordaan.
28Dit is het erfdeel der kinderen van Gad, naar hun huisgezinnen: de steden en haar dorpen. 29Verder had Mozes aan den halven stam van Manasse een erfenis gegeven, die aan den halven stam der kinderen van Manasse bleef, naar hun huisgezinnen;
 bleef, Hebreeuws, was.
30Zodat hun landpale was van Mahanaim af, het ganse Bazan, het ganse koninkrijk van Og, den koning van Bazan, en al de vlekken van Jaïr, die in Bazan zijn, zestig steden.
 Jaïr, Jaïr is van zijn vaderlijke afkomst uit den stam van Juda geweest, want Hezron, de zoon van Perez, was zijn grootvader uit den stam van Juda; maar de dochter van Machir, den zoon van Manasse, was zijn grootmoeder, 1Ch 2:21-22, en omdat zijn grootmoeder Manasse tot grootvader gehad heeft, daarom wordt hij een zoon van Manasse genoemd, Num 32:41. Hij heeft ook den stam van Manasse gevolgd, onder welken hij zich zo kloekelijk gedragen heeft, dat hij zulk een groot land en erfdeel onder hen gekregen heeft.
,
 zestig steden Dit is het getal der steden, die deze stam in het koninkrijk Basan gehad heeft.
31En het halve Gilead, en Astharoth, en Edrei, steden des koninkrijks van Og in Bazan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen.
 de helft der kinderen Want zijn zes zonen hadden hun erfdeel ontvangen aan de andere zijde der Jordaan, met de negen stammen. Zie onder, Jos 17:2.
32Dat is het, wat Mozes ten erve uitgedeeld had in de velden van Moab, op gene zijde der Jordaan van Jericho, tegen het oosten.
 uitgedeeld had Anders, ingegeven had.
33Maar aan den stam van Levi gaf Mozes geen erfdeel; de Heere, de God Israëls, is Zelf hunlieder Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft.
 hen gesproken heeft Of, van hen.
Copyright information for DutSVVA